(G)ruis
In het ochtendgloren drommen de eerste kompels samen bij de poorten van de mijn. In de verte klinkt het geratel van grote wielen die de liften op en neer in de schachten laten bewegen. Het belsignaal klinkt. De mannen verdwijnen onder de grond. Haast gevangen in een doolhof van gangen, waar het ritmische gedreun van de machines bijna oorverdovend ieder ander geluid overstemt, gaan zij opzoek naar het zwarte goud. Het repeterende drillende geluid van boren vult de warme, bijna hete gangen, waar zij, met zwarte vegen op het gezicht, in herhalende bewegingen noeste arbeid verrichten. Steeds opnieuw; net zo lang totdat de ene beweging overgaat in de volgende vloeiende beweging. Hier, in de diepe spelonken van de aarde ontstaat onder begeleiding van het tempo verhogende kabaal, de dans van de kompels. Nu is het stil. Wat rest is slechts (G)ruis